Home
Home

Zoek een persoon
Personen

Zoek een schip
Schepen

Overzichten

Contact

Bronnen

Maten

Retour
Het schip
Anna Catharina (1829)
Geertruida (1842)
 
Meer informatie over dit schip
Sedert geruimen tijd heeft geene schipbreuk van Nederlanders zoo zeer aandacht gevestigd als die van het barkschip Geertruida, kapitein H. C. G. B. Behrens, van Banyuwangi en Pangool naar Amsterdam, en dat op den 28sten Augustus op 35 gr. 35 Gr. 10 Min. Z. Br. en 24 Gr. O. L. gezonken is ten gevolge van den orkaan, die in de laatste dagen van genoemde maand aan de Kaap gewoed heeft, en die zich verder uitstrekte en meer schade veroorzaakte, dan men zich sedert de jongste twintig jaren kan herinneren.
In lang weten wij ook niet gelezen te hebben van zoo veel edel streven tot redding, voor zoo ver nog mogelijk met den besten uitslag bekroond, en van zoo veel edelaardig hulpbetoon na die redding, als waarvan in het volgend verslag van de ramp der Geertruida de bewijzen worden gevonden. Dat verslag is een breedvoerig uittreksel uit eenen brief van den derden stuurman van dat schip, ons door vriendelijke mededeeling bekend geworden. De geest, dien dat schrijven ademt, welke den steller moed doet behouden, ook in het uiterste, doet hem alle eer aan; zijne bijkans wonderdadige redding, waarin hij steeds den vinger Gods opmerkt, boezemt innige belangstelling in; uitstekend is daarbij zijne zorgvuldigheid voor het behoud van zieken of uitgeputte lotgenooten, van scheepspapieren, enz., en zijne tegenwoordigheid van geest in geheel dit schrikvol scheeps-drama.
De bedoelde brief is geschreven na de redding op het Engelsche schip Minerva, aan zijne ouders, en houdt hoofdzakelijk het volgende in:
"God zij gedankt, dat ik nog in de gelegenheid ben ulieden tijding van mij te doen geworden, daar ik als door een wonder aan een wissen dood ontsnapt ben. Weet dan, geliefde ouders, dat onze arme Geertruida gebleven is, en totaal verongelukt; maar ik bevind mij frisch en gezond, en ben er, God dank, heelhuids afgekomen, hoewel dan met verlies van mijn gansche plunje. Ik hoop, dat gij mijnen laatsten van Mei in welstand moogt ontvangen hebben. Ik meldde u daarin, dat wij denkelijk in het begin van Augustus huiswaarts zouden stevenen. De tijd werd echter vervroegd en wij vertrokken reeds den 11den Julij van Pangool naar Europa; allen in den besten welstand. De drie eerste weken onzer reis kenmerkten zich door aanhoudend gunstig weder en eene buitengewoon gunstige gelegenheid; zoodat wij allen eene zeer voorspoedige reis tegemoet zagen. Dit duurde zoo voort tot dat wij Mauritius achter den rug hadden; toen begon het weder te veranderen, en gedurige storm-buijen met tegenwind vervingen onzen schoonen togt. Zoo wat beter, zoo wat slimmer sukkelden wij veertien dagen lang met W. N. W. wind (want het is hier op Zuider Breedte winter, zoo als gij weet), tot op Zondag den 19den Augustus, toen wij een allerverschrikkelijkst onweer kregen; de bliksem trof de barksteng en verbrijzelde den top van den bezaansmast. Het was als het ware het voorteeken van de rampen, die ons wachtten. Het was een akelige dag; daar het den volgenden eenigzins beter ging, werd een andere top opgebragt. Doch Dingsdag den 21sten begon het alweder te stormen, en dat duurde zoo voort lot Zaturdag ochtend den 25sten, toen het heerlijk schoon weder was, doch zeer stil. In den namiddag zagen wij het land bij de Algoa baai. De 1ste stuurman, een liefhebber van visschen, maakte zijne lijnen in gereedheid, in de hoop van eene goede vangst; en ik nam des avonds nog eene observatie tusschen de Maan en Jupiter, voor de Lengte, en met acht glazen gingen wij naar kooi. De volgende hondenwacht, die ik op dek had, was het even stil; doch 's avonds, vóór wij ons naar kooi begaven, kwam de voorzigtige kapitein bij den stuurman, en waarschuwde hem, dat de barometer zoo schrikkelijk laag stond als hij nog nooit gezien had, daar die in eens een duim gezakt was. De stuurman was daar echter niet bijzonder voor bezorgd, zeggende tegen mij, dat hij van gedachte was, dat die barometer lek geworden was, en de kwik er van onder uitliep. Hiermede gingen wij dan naar kooi. Maar den volgenden morgen ten half zeven ure werd ik plotseling gewekt (ofschoon wij anders een uur later in de kooi bleven), om te reven, uit hoofde het zoo hard woei. Ik kwam op, en zag eene lucht zwarter dan inkt, flaauwtjes beschenen door eene bleek-gele Zon, en hier en daar groene vlekken in de lucht. Het woei toen stevig, doch niet buitengewoon; de wind was W. N. W. en dus vlak tegen, en de barometer nog meer gezakt. Wij maakten al onze zeilen vast, uitgezonderd het groote marszeil en barkzeil, waarvoor wij eerst digtgereefd bleven bijliggen. Het begon al harder en harder te waaijen en de lucht kreeg hoe langer hoe meer een onheilspellend uitzigt, tot half 12 ure, toen op eens het groote marszeil door eene hevige bui uit de lijnen vloog en het schip dwarszee's viel. Oogenblikkelijk werd de stormbezaan uitgehaald, doch in dien tijd nam het weder zoodanig in hevigheid toe, dat het barkzeil ook stuk vloog. Intusschen was volk naar boven gezonden, om het gescheurde marszeil af te slaan, hetgeen zij met levensgevaar volbragten; doch er bestond geene mogelijkheid ter wereld, om een ander aan te slaan, zoo schrikkelijk weder was het toen reeds; waaijen allergeweldigst en daarbij onafgebroken donder en bliksem-slagen, dat het hart van schrik ineenkromp. Wij beproefden een driehoekig zeil (aap) aan de bezaanstag vast te hechten en bewerkstelligden dit dan ook; doch het schip wilde voor die kleine zeilen niet bijleggen en viel telkens dwarszee's. Zoo kwam het verschrikkelijkste oogenblik, dat ik nog ooit beleefd heb en, met Gods hulp, hoop te beleven. Ik stond aan lij op dek; de goede kapitein had het volk achter op dek laten komen, omdat vóór op dek zooveel water overkwam. Sommigen kwamen werkelijk achterop, doch anderen bleven voor. De kapitein stond nu met den timmerman te praten, twee man waren aan het roer, en twee jongens, die hunne eerste reis deden, zaten op de bank tegen de kajuitskap aan, toen de tweede stuurman op dek bij mij kwam en mij vroeg hoe laat het was? De wakkere man was even een slokje ter verkwikking gaan nemen, en daar ik doornat en koud was, meende ik mij dit ook te mogen gunnen. Ik begaf mij dan naar beneden en vroeg aan den dokter, waar hij de glazen gezet had en dronk een teug. Juist wilde ik naar dek, of de 1ste stuurman kwam ook beneden, om het zelfde te doen, en daardoor bleef ik nog een oogenblik. Dat oogenblik, die seconden toevens, was de oorzaak van mijn behoud; want naauwelijks had de eerste stuurman zijn glas ingeschonken, of daar viel het schip in eens op zijde, zoodat ik in mijn hut en de stuurman over mij heen tuimelde; op hetzelfde oogenblik sloeg de glazen kap in en de geheele kerk was in eens vol water. Wij hoorden een vreeselijken slag en op hetzelfde oogenblik een akeligen gil. Ik riep: "0 dokter, ik hoor schreeuwen, daar is zeker iemand bezeerd", en even daarna zagen wij reeds hoe twee man onzen hofmeester, die ook op dek gestaan had, door de gebroken kap naar beneden lieten zakken, doch in welk een toestand? Zijn regter arm en linker been waren gebroken, zijn hoofd zwaar geteisterd; de doctor en ik lagen hem in zijne kooi, zonder eigenlijk nog te weten wat er op dek was voorgevallen. Hierop vloog ik de kerk uit, doch de leuning van den trap en de kajuitskap waren weggeslagen; evenwel bereikte ik het dek, doch was als versteend bij het ontzettend schouwspel, dat zich hier voor mijne verschrikte blikken voordeed. In het kort, het geheele achterdek was reeds een wrak, de bezaansmast hing over boord, de geheele verschansing van het dek tot aan de valreep was glad weg, de sloep weg, het geheele stuurrad weg; van de hut, die achterop stond, en die voor verf kast en verdere bergplaats diende, was niets meer te zien; kortom het halfdek was geheel afgeschuurd, zoo vlak als mijne hand, maar wat het ergste van alles was, ... ik zag niemand meer van allen, die achterop hadden gestaan en die ik een oogenblik tevoren verlaten had. Mijn eerste vraag was: "Waar is de kapitein?" "Die is over boord geslagen met allen, die zich achter de groote mast bevonden," was het verschrikkelijke antwoord. "Laat ons toch zien dat wij de gaten stoppen, alwaar de mast en de kappen gestaan hebben, anders is het schip in een oogenblik vol water!" . Wat ik op dit oogenblik gevoelde, lieve ouders, kan niet beschreven worden, doch mijne hoofdgewaarwording was en bleef immer, dit verzeker ik u, inzien van en dankbaarheid voor Gods leiding. Ik zag dadelijk, hoe Hij mij wonderdadig gespaard had, want ware ik een paar minuten, neen een paar seconden langer op dek gebleven, gewis ware het ook met mij gedaan geweest. Toen de eerste schrik een weinig niet bedaard, maar geweken was, hoorde ik geregeld, dat onze goede zorgzame kapitein, de 2de stuurman, timmerman, een matroos en drie jongens, waarvan, zoo als ik u zeide, twee hunne eerste reis deden, eene prooi der golven waren geworden. Een der matrozen heeft, zoo als ik naderhand gehoord heb, nog even het hoofd van den kapitein boven water gezien; doch van de overigen niets, zoodat,van de 24 koppen, wij met ons 17 overbleven. Ik kan u niet zeggen, hoe zeer het verlies van onze lotgenooten, en vooral van ons hoofd, een wakker zeeman, met een allerbraafst hart, ons allen trof. Doch tijd van ijdel treuren was er niet. Ons eerste werk was te beletten, dat het water niet verder beneden kwam en om de talies van het roer, dat gelukkig nog heel gebleven was, vast te zetten; vervolgens beproefden wij in het groot want een presenning, doch, toen die te klein bevonden was, een bramlijzeil uit te spannen, om het schip met den kop op de zee te houden en zoodoende te doen bijleggen, doch het noodlot, of liever de Voorzienigheid, scheen het anders besloten te hebben; want, wat moeite er ook aangewend werd, het schip viel telkens dwarszee's en wilde maar niet bijleggen. Ik peilde hierop de pomp en bevond anderhalf voet water in het schip, daar wij anders niet meer dan 7 � 8 duimen bij de pomp hadden. Ik zeide het tegen de anderen, die daarop aanvingen te pompen, toen de 1ste stuurman verschrikt op dek snelde en zeide, dat het geheele achterschip uit elkander was geslagen, zoodat er het water bij stroomen inkwam. Sommigen gingen hierop ne�r en och ja, eene geheele lenspoort in de kajuit was ingeslagen en de geheele stuurboordzijde lag open. Een oud zeil, planken, matrassen, kussens, dekens, al wat men vond, werd aangewend om het lek te stoppen; doch de indringende golfslag der hemelhooge zee verijdelde alle pogingen en vulde de geheele kajuit met water. Het was nu omstreeks 5� ure na den middag; ik stond aan stuurboordzij op dek bij de valreep en zag met sombere gewaarwordingen dat ijselijke schouwspel aan. Verbeeldt u daarbij schrikbarende donderslagen en bliksems, die de lucht in alle rigtingen doorkruisten, vergezeld van een allerhevigsten storm; ieder oogenblik vreesden wij dat het licht zou inslaan, toen eene vervaarlijke zee, die voorover kwam, de boegspriet dwars afsloeg, die daarop langs zij vloog. De fokkemast, aldus haar steun verloren hebbende, stond nog even te wankelen, brak toen kort boven dek af, en viel ook over boord, waarop de groote mast begon te draaijen, om het zoo eens uit te drukken, als een dronken kerel, en onder de mars afbrak, vallende niet over boord, maar op de groote boot, o waardoor deze, alsmede onze mooije groote sloep, die er onderst boven op lag, geheel verbrijzeld werden. Dat was een oogenblik, waarin ieder denkt zoo maar in eens de Eeuwigheid in te gaan! Ik zelf zat er geheel onder; doch alweer bewaarde de goede God mij. Geen vinger leeds overkwam mij; doch in mijne gedachten zeide ik ulieden en mijne geliefde aanstaande, met allen die mij dierbaar zijn, vaarwel, en maakte mij gereed om te sterven; doch het was ons einde van beproeving nog niet. Den ganschen nacht bleven wij doorpompen, zoo goed en kwaad wij konden, en stopten het lek, althans zoo wij dachten, want niets hielp, voor het geweld des waters. Dat waren nachten, die ik nimmer vergeten zal. Het weder werd niet beter en het schip, nu ten speelbal der golven gelaten, dreef op Gods genade voort. Een ieder was dood af van vermoeijenis, doch slaap kwam in niemands oogen. Den volgenden ochtend, na een ijseleken nacht doorgebragt te hebben, � want de boegspriet, de fokke- en groote masten hingen nog langs zij, en bonsden en slingerden geweldig tegen het schip, den bezaansmast waren wij gelukkig kwijt geraakt, � maakten wij ons gereed de boel te kappen, toen weder het geheele hek insloeg en wij de handen vol genoeg hadden om het water kwijt te raken, dat in de kajuit binnenstroomde. Wij namen alle denkbare middelen te baat, sloopten de densen der hutten, stopten alles in het gat, en hiermede ging de Maandag weder om. In den namiddag raakten wij de boegspriet en fokkemast van de zijde kwijt, toen de moed bij de meesten begon te verflaauwen. Wij hadden onafgebroken doorgepompt, en toch 6� voet water in het schip, zoodat wij bevreesd moesten zijn, dat het onder onze voeten zou wegzinken. Zoo begon dan ook de akeligste nacht, dien ik mij immer had kunnen voorstellen te zullen beleven; een van die nachten, waarin men verwezentlijkt ziel wat men zich in het hoekje van den haard bij het lezen van schrikkelijke reisavonturen voorstelt; �., doch hoe ver is dat bij het gevaar zelf, als een half wrak zoo geweldig werkt en de zee kookt, als het water aldaar wast en men er niet tegen kan oppompen! Wij bevonden ons in zulk dringend levensgevaar. Ik zelf had, niettegenstaande mijn vertrouwen op God, en mijne, mag ik het zeggen, onafgebrokene tegenwoordigheid van geest, oogenblikken van moedeloosheid en dacht slechts aan den dood. Niet dat ik dien vreesde, waarlijk niet, doch de gedachten dat wij hier, als honden, moesten verdrinken, zonder dat er ooit eenig taal of teeken van ons gehoord zou worden, was pijnigend. Ik bad vurig tot God om uitkomst en smeekte Hem, ingeval het anders mogt besloten zijn, mij in genade te ontvangen en ulieden en mijne beste te troosten. Ik viel daarop in eene ligte onrustige sluimering van de vermoeijenis, door het pompen ontstaan. Van tijd tot tijd werd ik wakker, en zoo ging de tweede nacht om. Dingsdag brak aan. Allen waren uitgeput, de meeste hadden al dien tijd niets gegeten of gedronken; aan kooken was niet te denken, de geheele kombuis lag in duigen; doch sommigen aten wat beschuit met een stuk kaas of ham en een weinig bier, hoewel allen geheel den moed lieten zakken en met moeite tot andere gedachten waren te brengen. Doch de 1ste stuurman kwam het volk in den ochtend met bedaarden ernst toespreken, en zeide: "Jongens komt, laat den moed toch niet zinken; laat ons onze uiterste pogingen aanwenden; welligt zendt de goede God ons een schip ter hulp toe om ons te redden; het kan onmogelijk Zijn wil zijn, om ons hier met ons zeventienen te laten verdrinken." En ziet, geen uur nadat hij zulks gesproken had, riep een van het volk, dat aan de pomp stond: "Een schip een schip, achteruit!"
Wat op dit oogenblik in mij omging is niet te zeggen. Onmiddellijk klauterde een der manschappen met levensgevaar (want het schip rolde allergeweldigst) tegen den stomp van den grooten mast op, en maakte eene soort van vlaggelijn, waaraan de Hollandsche vlag geheschen werd. Vervolgens hesen wij de nummervlag aan de stomp der fokkenmast en baden God dat wij gezien mogten worden. Wij keken hierop (de stuurman en ik namelijk) door mijn kijker, en zagen dat het een vrij groot schip was, liggende bij voor digtgereefd marszeil. Intusschen stond de pomp niet stil en het water minderde eenigzins. Wij peilden toen vier voet. Tegen 11 ure kwam het schip hoe langer hoe nader, en toen hij ons in het oog kreeg, kwam hij voor den wind op ons af, en heesch de Engelsche vlag. Hij ging digt achter ons langs; de stuurman riep of hij ons redden wilde, doch er was geene mogelijkheid om eene sloep van boord te krijgen door het hevige weder, - en zoo kneep hij weder bij den wind op. Intusschen waren wij eenigzins geruster; want wij waren overtuigd, dat hij ons niet aan ons ellendig lot zoude overlaten; dat doet geen Engelsman, en de uitkomst bewees zulks ook. Tegen den middag kwam hij weder, doch ook nu geene mogelijkheid om ons van boord af te krijgen. Hij kneep weder op, en in den avond, toen hij voor de derde maal langs ons henen kruiste, riep ik zoo; hard ik konde in het Engelsch door den roeper, dat wij in eenen zinkenden staat waren, bad hem om ons in den nacht niet te verlaten, en zeide, dat wij in den nacht een lantaarn zouden hijschen. En zoo begon de derde nacht op het wrak. Het weder scheen nu eenigzins, hoewel niet veel, te bedaren, daar de zee nog hemelhoog liep. Wij namen de eenige lantaarn, die ons nog was overgebleven, heschen die in plaats der vlag, en zagen tot onze onuitsprekelijke blijdschap, dat ook het Engelsche schip blaauwe lichten (eene soort van lichtend vuurwerk) geheschen had, waardoor wij duidelijk zijnen standen zijne ligging en hij de onze kon ontdekken. Nu begon een ieder eenigzins te herleven, en sommigen lagen zich een weinig ter ruste, elkander bij beurten aan de pomp vervangende. Zoo brak de Woensdag ochtend aan. Doch bij het aanbreken van den dag was, het Engelsche schip nergens te zien. Wij begonnen wel wat ongerust te worden, en waren alles behalve op ons gemak. Een half uur duurde die pijnlijke onzekerheid, toen zagen wij hem achteruit; hij kwam hoe langer, hoe nader. Het was als een reddende engel. Als door een wonder bedaarde de zee nu in eens. Wij spraken over de mogelijkheid om aan boord te komen, en of hij eene sloep kon afzenden, enz. Vervolgens namen wij onze twee koperen boeijen, staken nieuwe 1� duims trossen er op, en vierden ze over boord, opdat zoodoende de sloep, wanneer die mogt komen, er aan vast kon gemaakt worden, en men ons door lijnen aan boord kon halen, want wij dachten niet dat de Engelschman langs zij zou komen. Evenwel geen uur later of hij was bij ons, braste achter tegen, en streek zijne sloep met vier man en een officier er in. Had ik vroeger angsten doorgestaan; thans waren die niet minder, daar ik wist hoe gevaarlijk het is op zulk eene wijze van boord af te komen, en dacht aan mijne arme uitgeputte lotgenooten, en vooral aan onzen zieken hofmeester. Wij overlegden dan hoe het best met hem te handelen. Aan zijn lot overlaten konden wij hem niet, en wanneer wij door het water ��n voor ��n in de sloep moesten worden gehaald, dan konden wij hem onmogelijk redden. Evenwel beproefden wij het uiterste; twee man gingen neer en sjorden hem op eene breede plank, hopende hem aldus te redden. Gelukkig werd het weder hoe langer hoe beter; de zee was geheel afgeslecht en de sloep naderde al meer en meer, ging de boeijen voorbij en kwam tegen verwachting langs zij. Intusschen hadden de stuurman en ik niet verzuimd de scheepspapieren, het journaal en eenige kostbaarheden van den kapitein in eene blikken doos te doen en ik had, voor mijn priv�, mijn octant, mijn zeemansgids en mijn zwart lakensch buisje bij eilander gebonden en in mijn kooi gezet (in mijn kist kon ik met geen mogelijkheid komen, daar alles vol water was geloopen); mijn horologie had ik om den hals gehangen, hopende dat ik het een ander zou kunnen redden, toen de sloep langs zij kwam. Den officier, die er zich in bevond, zeide ik dadelijk, dat wij een zieke hadden, die wij gaarne het eerst wilden redden, waarop hij ons toeriep, om onzen chronometer niet te vergeten, die daarop in de sloep werd geworpen. De officier riep ons verder, dat twee man in de sloep moesten neerkomen om den zieken hofmeester en de doos met de papieren te ontvangen, daar zijn volk de riemen niet kon loslaten; waarop een matroos en ik, als slaande op het potdeksel, ons in de sloep lieten zakken, met veel moeite den zieke en ook de doos met papieren ontvingen, waarna de sloep aftrok en naar boord roeide, hebbende ik niets bij mij dan wat ik aan het lijf had. Ik vatte evenwel, als ook de matroos, een riem op en hielpen hen roeijen, en zoo kwamen wij aan boord langs zij, namelijk van den Engelschman. Ik zag achter het hek, dat hij de Minerva heette en naar Londen bestemd was, komende van Calcutta. Al de passagiers, zijnde een twintigtal, de kapitein en al het scheepsvolk, stonden op de kampanje en bak te kijken. De stuurman, die in de sloep zat, riep, dat zij een wipper aan de groote ra moesten neergeven; hetwelk gedaan zijnde, de hofmeester opgeheschen werd en gelukkig binnen boord kwam, waarop ik ende matroos langs een eind touw aan boord klauterden. Toen wij overkwamen, kunt gij, geliefde ouders, wel begrijpen wat er in mij omging. Dat laat zich niet onder woorden brengen. Men moet zulk een geopend graf voor zich hebben gezien, om het geheel te weten. Overigens zagen wij er, geloof ik, mooi woest en verwilderd uit, daar wij in geene veertien dagen of nog langer ons geschoren hadden, en de vermoeijenissen en angsten zeker hunnen stempel op ons gelaat gedrukt zullen hebben; ten minste wij werden oogenblikkelijk door al het volk en de menigvuldige passagiers omringd. Ik maakte mij als de 3de stuurman bekend en daarop nam de kapitein Moir mij bij zich in de kajuit; terwijl de matroos aan anderen werd toevertrouwd. De passagiers omringden mij nogmaals en ik kon op de menigvuldige vragen geen antwoord geven, hoewel mijn tamelijk Engelsch mij hier uitmuntend te pas kwam. Een der passagiers sprak mij in het Fransch aan en nu was ik er uit. Men vroeg mij of wij ook al iets gegeten hadden; ik zeide, dat wij in geen vier dagen warm eten gezien hadden en daarop wilde men mij van al het mogelijke aan boord voorzien, doch een kop thee was al wat ik gebruiken kon, daar ik nog te ongerust was over het lot der achtergeblevenen. Inmiddels was de sloep weder naar het wrak gegaan en had nog eenige manschappen overgebragt. Een der matrozen bragt mijn pakje mede met mijn octant, zeemansgids en buisje er in, en gaf het mij, waarover ik zeer verblijd was. Nu stak de sloep ten derden male af en ging de laatste halen. Een diep dankgebed tot God over onze redding was het eerste, waaraan ik dacht en daarop ging de 1ste stuurman met mij naar den kapitein en aten een weinig; ik deed hem het verhaal onzer schipbreuk, hetwelk den regtschapen man en allen met mededoogen vervulde. Broederlijk, in den vollen zin des woords broederlijk, werden wij ook verder behandeld; ik weet er geen anderen naam aan te geven. De passagiers boden ons om strijd hunne hutten aan. In de eerste de beste vielen wij neder. Ons volk had zich ouder de ekwipage begeven en een verkwikkende slaap, waaraan ik mij overgaf, schonk mij na eenige uren mijne vorige krachten en mijne geheele sterkte van ligchaam en geest weder. Des nachts sliep ik weinig. Wij hadden ons nu ook geschoren en gereinigd, (om u iets voor te stellen, in geene vijf dagen had ik mijne zeelaarzen uit gehad, zoodat mijne voeten pijnlijk en gezwollen waren, doch dit was slechts voorbijgaande).
Het was een zonderling grievend gevoel, gemengd met allerlei gewaarwordingen van dankbaarheid en van plegtig aandenken aan onze verloren reisgezellen, toen wij nu allen hier aan boord waren en ik een laatsten blik sloeg op de ongelukkige Geertruida, die steeds in eenen zinkenden staat was en geene drie uren meer boven water kon blijven; ik had zoo menig genoegelijk oogenblik daar doorgebragt; evenwel het was de Hoogste wil alzoo. � Wij brasten vol, maakten zeil, en weldra was ons schip niet meer te zien. Den volgenden morgen kwam bij mij een der passagiers, een jong menseh, Mackenzie geheeten (nimmer vergeet ik dien naam, want geen bloedverwant kan voor de zijnen doen wat hij deed voor mij, ongelukkigen vreemdeling, die hem geheel onbekend was); hij zeide, dat hij mij spreken wilde. Ik volgde hem; hij bragt mij in zijne hut, en zeide, dat hij mij die geheel afstond voor mijn privaat gebruik, en daar vond ik de noodige kleederen om mij behoorlijk voor te doen, die hij mij verzocht als een geschenk te willen beschouwen. Danken kon ik hem niet; daar was mijn hart te vol voor; ook wilde hij van geen dank hooren, maar verwijderde zich onmiddellijk, latende mij aan mijne gedachten alleen. Ik was geheel verbijsterd toen zijn bediende bij mij kwam, en aanbood over hem te beschikken; ik verzocht daarop zijn heer te gaan roepen, die verscheen, en toen betuigde ik hem zoo goed mogelijk mijnen dank, zeggende dat ik hem nimmer vergelden kon datgene wat hij aan mij deed. Ik zeide toen aan onzen 1sten stuurman en doctor, dat zij ook hun gebruik van den hut konden maken, doch ook zij waren reeds verzorgd. De gezamentlijke midshipsmen hier aan boord, allen jonge lui, boden mij hunne hut aan en verzochten mij dringend om lid van hunne tafel te worden; hetgeen ik met genoegen aannam, wat de tafel aangaat, daar ik reeds een verblijf bekomen had. Nu boden zij mij om strijd het gebruik van alles uit hunne kisten en koffers aan, en daar ik huiverig was om regtstreeks te vragen, voorzagen zij mij uit eigen beweging nog van verscheiden toilet-artikelen, en zoodoende ben ik weder wat tot mij zelven gekomen. Wij moesten aan de Kaapstad (SA) binenloopen en aldaar water innemen, wanneer wij ons tot den Hollandschen consul zullen moeten wenden. Ik hoop maar, dat gijl. dezen v��r het berigt van onze schipbreuk zult kunnen ontvangen, daar ik u zoo ongaarne in ongerustheid zou weten. Want ik twijfel niet, of het berigt van die zeeramp zal in het vaderland nog al sensatie maken; doch ik ben met voordacht nog al wijdloopig in de bijzonderheden geweest, om alle verkeerde of overdrevene berigten tegen te gaan, die er in omloop mochten komen. Geen lof genoeg voor den kapitein Moir, van de Minerva, en den luitenant Mackenzie, ofschoon alle schepelingen en passagiers regelmatige aanspraak op erkentelijkheid hebben voor hunne menschlievendheid. En aldus, geliefde ouders, heeft de goede God mij tot nog toe voor u en verdere betrekkingen gespaard; ik bevind mij gezond en wel; misschien vervolg ik dezen nog; wij hebben vandaag den 5den September en denken morgen aan de Kaapstad (SA) te arriveren. Zou mij nu het ondervondene afschrikken?.. . Gelooft mij, als ik nu spoedig in het vaderland weder eene plaatsing als 2de stuurman kan krijgen, dan is deze ongelukkige reis spoedig vergeten en slechts aan te merken als een wenk der Voorzienigheid, en eene opwekking, om God meer en meer voor oogen te houden. Ik eindig vooreerst en omhels allen in gedachten; dankt God voor mijne redding."
Weinige dagen na het schrijven van dezen brief werd hij voortgezet aan de Kaap, alwaar de agent der Handelmaatschappij en Engelschen zoowel als Nederlanders wedijverden, om den schrijver benevens zijne togtgenooten de doorgestane gevaren eenigzins als bet ware te vergoeden. Waar zij zich vertoonden, het was allerwege gulle ontvangst; op straat werden zij familiaar aangesproken en genoodigd, en in het beste hotel of hij de ingezetenen gelogeerd. De schrijver werd onder anderen bij den notaris Buyskes en bij de Heeren van Rheenen, op Constantia, op de voorkomendste wijze onthaald; de Constantia-wijn werd niet vergeten, maar geen toast ook op de menschlievende redders van de Nederlandsche zeelieden. Wat onzen lezers zeker belang zal inboezemen, gelijk het ons deed, het was, dat de voortreffelijke jongman, die zoo veel tegenwoordigheid van geest en regtschapenheid van karakter in deze zware beproevingen aan den dag heeft gelegd en wiens naam wij kieschheidshalve niet noemen, door een toeval spoedig aan de Kaap van derden tot eersten stuurman bevorderd werd. Er lag namelijk een Holl. vaartuig in de haven, dat een eersten stuurman zocht; men deed aanbiedingen aan dien van de geblevene Geertruida, doch deze kon hieraan niet voldoen, waarop onze wakkere borst werd aangesproken, die niet aarzelde dit aanbod aan te nemen en dus eenigermate zijne zware inspanning en opofferingen beloond zag door zoo onverwachte verhooging. Door zijnen nieuwen kapitein werden zijne verdiensten spoedig op prijs gesteld en zag hij zich door dezen en andere vrienden, die hij zich verwierf door zeemansrondheid,die geen waarlijk hoffelijken toon uitsluit, in staat gesteld zich gentleman-like aan de Kaap voor te doen; en de aanzienlijkste gezelschappen te frequenteren. Wij wenschen hem met der tijd, hetgeen hem wel niet zal ontgaan als hij zoo flink ter hand blijft als nu het geval is geweest, het bevel over een schip toe, hoewel dan niet tot den prijs, waarop bij van 3den tot 1sten stuurman is gestegen; en met hem zeggen wij als landgenooten allen dank aan kapitein Moir, den luitenant Mackenzie en de verdere schepelingen en passagiers van de Minerva, van welk schip voortaan geen Nederlander den naam zal zien, zonder te denken aan de edele menschenvrienden, die het heeft opgehad. Want zonder het aanhouden van dat schip, dagen lang, met eigen gevaar bij den orkaan, waarvan de medegedeelde brief een denkbeeld geeft, hadden zeventien menschen en landgenooten bij hunne zes reisgezellen het graf in de golven gevonden.
Algemeen Handelsblad, 3-12-1849