Home
Home

Zoek een persoon
Personen

Zoek een schip
Schepen

Overzichten

Contact

Bronnen

Maten

Retour
Het schip
Dankbaarheid (1882)
 
Meer informatie over dit schip
Tonningen, 27 Maart.
De Nederl. tjalk Dankbaarheid, schipper Brouwer, van Delfzijl naar Stade met pannen, is voor het Rittersgat gezonken en met de lading totaal verloren. De schipper, de knecht en de kok zijn verdronken, alleen de stuurman werd half verkleumd uit den mast gered en hier geland door de sleepboot Sophia Paulina, kapitein Fink.
De Dankbaarheid is een te Veendam thuisbeboorende ijzeren tjalk van 67 registerton en werd in 1882 gebouwd. Kapitein Brouwer was tevens reeder.
Rotterdamsch Nieuwsblad, 30-03-1899

Dezer dagen is gemeld, dat de te Veendam thuis behoorende ijzeren tjalk „Dankbaarheid”, kapt. Brouwer, geladen met pannen en bestemd voor Altona, bij Rittersgat was gezonken. Van de bemanning, bestaande uit den gezagvoerder Sebe Brouwer, stuurman H. Fokkens, matroos Teere de Jong en den 14-jarigen kok Engel Brouwer, allen van Veendam, werd alleen de stuurman H. Fokkens gered. De anderen kwamen bij de schipbreuk in de golven om. Aan een paar brieven van den stuurman, die, half verkleumd door schipper Flink van de sleepboot „Sophia Paulina” werd gered en aan land gebracht, ontleent de Veend. Ct. de volgende regelen:
In den eersten brief, onmiddelijk na de redding, klaarblijkelijk met groote moeite door Fokkens aan zijn ouders en zuster geschreven, leest men: „Ik vat de pen op, om u te schrijven, dat ik een groote ramp mee heb doorstaan. Wij hebben ons schip verloren, en de grootste ramp is nog, dat Sebe, Engel en Teere er bij zijn omgekomen. Ik ben er alleen maar af gekomen, wat meer dan wonder is. Nu lig ik in Tonningen in het ziekenhuis”. En wat verder: Ik heb wat in dien nacht doorstaan. Drie te zien verdrinken, dat is wat, hoor! Ik heb van ’s avonds half acht tot ’s morgens vijf uur in het want gezeten, met een laars om den rechter voet en den linker bloot”.
In den brief, gedateerd 31 Maart, en met veel regelmatiger schrift, dan van den vorigen, zegt de schipbreukeling: „Wij zaten op strand. In de roef zouden wij droge kousen aandoen, maar toen begon het water zoo hard te wassen, dat we moesten maken, dat wij er uit kwamen, anders konden wij verdrinken. Toen de laarzen maar aan en op de roef, wij met ons vieren. Maar daar konden wij niet blijven zitten. Wij moesten naar voren. Maar ’t water sloeg dwars over het schip, dat kunt u denken. Toen heb ik een touw van de zeilschoot om mijn lijf gebonden. Ik wou zien, of ik in het want kon komen. Dat is mij, God dank! gelukt. Maar dan was ik er onder en dan weer boven. Ik kwam er met inspanning van mijn krachten. Ik was er nog maar even, toen kwam een zware zee en sloeg de heele roef weg. Sebe, Engel en Teere te water. Ik had het touw vast gezet. Zij hielden vast en kwamen eraan spartelen. Maar halverwege was Sebe al weg, toen, dicht bij mij, Teere ook. Toen kwam Engel er nog aan. Dien heb ik nog zoo wat bij de hand gehad, maar met een groote zee was ook hij weg. Toen wist ik mij haast geen raad. In wat toestand ik toen verkeerde, laat zich beter gevoelen dan beschrijven. Niet waar? Dat was een aanblik. Met mijn toestand is het op heden wel zoo goed. Mijn rechter hand en voet, die in dien nacht verkleumd waren, zijn weer zoo goed als klaar. Mijn linker voet betert ook al mooi. maar mijn linker hand dat wil nog niet. Die was zoo erg gekneusd bij ’t heen en weer slaan van de stuurtallie. Ik ben van harte gezond. De behandeling is hier in 't hospitaal zeer goed. ’s Morgens bij de koffie krijg ik hier wittebrood met boter, om 9 uur wittebrood, ham en thee, ’s middags weer goed eten met ham en zoo gaat het door. Mij dunkt, zoo leef ik er wel bij. De Nederlandsche consul en zijn dochter hebben mij sigaren, een pond shagtabak, een pijp en chinaasappelen gebracht en later bracht een dochter van den consul mij nog 3 mark, als ik nog zin ,aan ’t een of ander had, kon ik mij dat maar laten halen. Dat was toch mooi, niet waar?”
Scheepvaart, 06-04-1899